Door: mr. Arnold Jan van Griethuysen
De Hoge Raad oordeelde op 18 maart 2022 in een zaak die was aangespannen door een beroepsmatige rechtsbijstandsverlener die zich (vooral) richt op het verkrijgen van alle mogelijke proceskostenvergoedingen en immateriële schadevergoedingen (ECLI:NL:HR:2022:381).
Inhoudelijk is er eigenlijk vanaf het begin geen zaak. Dat blijkt wel uit de uitspraken in alle drie de instanties. Het is natuurlijk fijn dat de Hoge Raad de belastingsamenwerking gelijk geeft als het gaat om het gelijktijdig behandelen van een WOZ-bezwaar en een bezwaar tegen de watersysteemheffing, zodat een onwerkbare situatie in de praktijk wordt voorkomen. De rechtbank ging daar geheel zelfstandig de verkeerde kant op, maar dat corrigeerde het Hof reeds.
Het gaat uiteraard om de exorbitante vergoeding van proceskosten die wordt toegekend omdat het Hof in de uitspraak vergeet de verzochte rentevergoeding te vermelden. Een rentevergoeding die alleen aan de orde komt indien er niet op tijd wordt uitgekeerd. Het Hof kwam voor belanghebbende verder enkel tot een positief oordeel op het punt dat de rechtbank was vergeten een immateriële schadevergoeding toe te kennen. Even afgezien van het onvoorstelbaar hoge bedrag van de vergoedingen die hiervoor worden toegekend aan de precies hiervoor procederende rechtsbijstandsverlener, is het feit dat de vergoedingen worden toegekend ook onbegrijpelijk.
Tot tweemaal toe, zonder dat de heffingsambtenaar er een aandeel in had of enige invloed op kon uitoefenen, wordt de fout van de bestuursrechter afgewenteld op de heffingsambtenaar. Oneerlijk, onrechtvaardig?
De rechtspraak vindt het in ieder geval de normaalste zaak van de wereld, want de fouten horen thuis in de hoofdprocedure en daarvoor is de heffingsambtenaar verantwoordelijk. Dat bepaalde ons hoogste rechtscollege al in 2010 (zie r.o. 3.2 ECLI:NL:HR:2010:BL3600) en dus draait de heffingsambtenaar op voor alle vergoedingen. Ook als de oorzaak daarvan evident bij de rechtspraak ligt.
Bestuursrechters maken, waarschijnlijk mede door de enorme drukte, steeds meer slordige fouten in de uitspraken. Daar is geen eenvoudig ambtshalve herstel voor, dus volgt de weg naar de hogere (bestuurs)rechter. En dit geldt niet alleen voor fouten in het dictum, maar ook voor achteraf onterecht niet-ontvankelijk verklaren omdat stukken toch wel blijken te zijn ingestuurd, of griffierechten toch wel op tijd blijken te zijn voldaan. De vergoeding van proceskosten van verzet worden net zo goed afgewenteld op de heffingsambtenaar.
De rechtspraak neemt geen eigen verantwoordelijkheid voor de fouten en draagt de kosten dus niet zelf of laat de Staat daarvoor opdraaien, maar schuift die kosten heel gemakkelijk door naar het bestuursorgaan. Dat past niet meer in een tijd waarin juist de overheid verantwoordelijkheid moet nemen voor het eigen handelen.
De Hoge Raad had in deze procedure de trend in het vergoedingen-festijn kunnen ombuigen. Of tenminste de veel lagere wegingsfactoren uit het ‘richtsnoer proceskostenvergoedingen’ van de gerechtshoven kunnen toe passen. Maar helaas.